RECENTE INZET
NA 2000
NEDERLANDS-CANADESE SAMENWERKING
Ter ondersteuning van de implementatie van een staakt-het-vuren akkoord tussen Ethiopie en Eritrea nam het Tweede Mariniersbataljon in 2000 deel aan de VN-vredesmissie UNMEE. Tijdens de ontplooiingsfase werd gebruik gemaakt van het amfibisch transportschip Hr. Ms. Rotterdam voor onder meer medische opvang, drinkwatervoorziening en communicatie. Het bataljon was van 11 december 2000 tot 11 juni 2001 operationeel in de centrale sector van UNMEE en werd samengesteld met Nederlandse en Canadese eenheden. Gezien de zeer lange bevoorradingsroutes in het operatiegebied werd gekozen voor een concept met vier zelfstandige compagniesgroepen die beschikten over organieke vuursteun- en verzorgingselementen. De voortgang in het vredesproces werd niet alleen bereikt door veelvuldig patrouilleren. Op alle niveaus vond ook regelmatig overleg plaats met de Eritrese en Ethiopische commandanten in de centrale sector.
2000 – UNMEE
Ethiopië en Eritrea vormden in december 1950 een federatie, geleid door keizer Haile Selassie. In 1962 werd Eritrea, tegen de zin van veel Eritreeërs, ingelijfd bij Ethiopië. De tegenstanders organiseerden zich in verzetsbewegingen. Nadat de Ethiopische communisten het vorstenhuis in 1974 ten val hadden gebracht, kwam het Eritrese verzet openlijk in opstand tegen het gezag in Addis Abeba. Zij wisten, gesteund door het Ethiopische verzet, het regime van de communist Mengistu Haile Mariam in 1991 ten val te brengen. Eritrea scheidde zich in 1993 af van Ethiopië. Alhoewel de afscheiding de instemming van beide partijen had, verzuimde men de grens tussen beide landen nauwkeurig te markeren. Beide landen putten uit het verleden om het grensgeschil in hun voordeel te beslechten. De wederzijdse retoriek verscherpte zich in 1997 en culmineerde in mei 1998 in een oorlog die ruim twee jaar zou duren. De landen tekenden op 18 juni 2000 een staakt-het-vuren: the Agreement on Cessation of Hostilities between Ethiopia and Eritrea. Ze verzochten de Verenigde Naties een vredesmissies in het leven te roepen, die de implementatie van het akkoord diende te ondersteunen.
De Verenigde Naties benaderden de Nederlandse regering op 27 juni 2000 voor een eventuele deelname aan UNMEE. De regering toonde zich bereid kolonel der mariniers Hoogeland als hoofd van het liaisonteam in de Eritrese hoofdstad Asmara te leveren. Hoogeland werd begin augustus aangewezen als interim hoofd van de UNMEE.
De Nederlandse regering hield eind september rekening met de inzet van het 2e Mariniersbataljon in Ethiopië / Eritrea, dat op 13 september op de Zr.Ms. Rotterdam koers had gezet naar het Middellandse Zeegebied om deel te nemen aan de NAVO-oefening Destined Glory. De chef defensiestaf gaf de eenheid op 30 september opdracht terug te keren naar Nederland. Het regeringsbesluit om deel te nemen aan UNMEE viel pas twee weken later, op 13 oktober 2000.
Nederland besloot aan UNMEE deel te nemen in SHIRBRIG-verband en gaf de voorkeur aan inzet in de centrale sector van het operatiegebied. De oostelijke sector zou gezien de warmte te veel aanpassingsvermogen van westerse militairen vergen, terwijl de westelijke sector te lange aanvoerlijnen en slechte terreinomstandigheden kende. De centrale sector was verder dunbevolkt, waardoor het vluchtelingenprobleem beperkt zou zijn. Een complicerende factor vormde de Temporary Security Zone (TSZ), die hier voor een deel betwist was. De sector besloeg hemelsbreed ongeveer 250 kilometer van west naar oost en 200 kilometer van de meest zuidelijk locatie (Adrigrat) tot aan de Eritrese havenplaats Massawa. De commandant van het 2e Mariniersbataljon, luitenant-kolonel Van Ede, werd de commandant van het Netherlands-Canadian Battalion (NECBAT) en tevens sectorcommandant.
De SGVN vond dat het bataljon in de centrale sector van UNMEE uit vier versterkte compagnieën moest bestaan. Het mariniersbataljon telde er drie en werd dan ook versterkt met een ‘compagnie’ van het 2nd Battalion Royal Canadian Regiment (530 militairen). Gezien de zeer lange bevoorradingsroutes in het operatiegebied werd gekozen voor een concept met vier zelfstandige compagniesgroepen die beschikten over organieke vuursteun- en verzorgingselementen. De drie Nederlandse compagnieën waren identiek georganiseerd: drie infanteriepelotons en een verzorgingspeloton. Elke compagnie kreeg de beschikking over een aantal Patria-pantservoertuigen, terwijl aan elke compagnie secties van het mortierpeloton en het antitankpeloton werden toegewezen. Die gezien de geringe dreiging hoofdzakelijk als infanterie werden ingezet. Daarnaast beschikte het bataljon over twee verkenningspelotons, waarvan één Canadees. De eenheid werd verder uitgebreid met een helikopterdetachement van de Koninklijke Luchtmacht (bestaande uit vier heli’s van het type Chinook, een Field Dressing Station, een logistieke compagnie en enkele specialistische kleinere eenheden zoals marechaussees, explosievenopruimers, et cetera. De marine stelde Zr.Ms. Rotterdam inclusief vier Lynx-helikopters ter beschikking. De Rotterdam was niet alleen belangrijk voor het transport van eenheden en materieel, maar ook vanwege de benodigde faciliteiten gedurende de ontplooiingsfase zoals koel / vriescapaciteit, medische opvang, communicatie en drinkwatervoorziening.
Het bataljons- tevens sectorhoofd-kwartier, de B-compagnie en het Nederlandse verkenningspeloton werden in Adigrat (als enige bataljonslocatie in Ethiopië gelegen) geplaatst. De A-compagnie kwam in Adi Quala en de C-compagnie in May Mine. De Canadese H-compagnie en het eveneens Canadese verkenningspeloton werden in Senafe ondergebracht.
De ondersteunende eenheden en het helikopterdetachement bouwden hun kamp te Dekemhare, waar ook de Slowaakse mijnenruimcompagnie en het Nederlandse contingentscommando hun intrek namen. De bataljons-Quick Reaction Force (QRF; per zes dagen wisselend geleverd door de A- en C-compagnie) werd uit operationele overwegingen gestationeerd bij het helikopterdetachement. De haven van Massawa bleek geschikt als point of debarkation.
Het bataljon was van 11 december 2000 tot 11 juni 2001 operationeel in de centrale sector van UNMEE. Aan beide zijden van de frontlijn bevonden zich ongeveer 30.000 militairen in loopgraven. Pal achter deze frontlinie stond een grote hoeveelheid zware artillerie en andere moderne wapensystemen. Op sommige plaatsen hadden de partijen zich op niet meer dan honderd meter van elkaar verschanst. ’s Nachts kropen ze onder dekking van de duisternis soms nog dichter naar elkaar toe, onder het mom van “oriëntatie-oefeningen”. In de centrale sector was de spanning het grootst in het gebied rond Senafe, omdat zich daar Ethiopische troepen op Eritrees grondgebied bevonden. Hoewel de wapens zwegen, waren de mijnen – achtergebleven als stille getuigen van de hevige strijd – nog steeds levensgevaarlijk. Al tijdens de verkenningsmissie was er veel aandacht voor de mijnendreiging in het gebied. Zowel Ethiopië als Eritrea waren onder meer om tactische redenen terughoudend met het verstrekken van informatie over de ligging en de omvang van de mijnenvelden. Lang niet alle routes bleken voor patrouillegang geschikt. De VN hadden weliswaar de belangrijkste routes mijnenvrij gemaakt, maar dat bood allerminst zekerheid dat de routes geheel veilig waren.
NECBAT concentreerde zich de eerste weken niet alleen op de opbouw van de kampementen, maar begon direct met het zekerstellen van bewegingsvrijheid in het operatiegebied. Zo werden op 3 december en 8 januari respectievelijk de grenscorridors bij Zela Ambesa en bij de brug over de Mereb-rivier opengesteld. De corridor bij Zela Ambesa werd in eerste instantie bemand door het verkenningspeloton en later door een peloton van de B-compagnie. Nadat de Ethiopiërs zich hadden teruggetrokken, nam een peloton van de Canadese compagnie deze taak op zich. De H-compagnie bezette sinds 24 januari overigens al een locatie te Tsorena. De corridor bij de vernielde brug over de Mereb-rivier werd bemand door de A-compagnie. Het verkrijgen van bewegingsvrijheid verliep overigens lang niet altijd even voorspoedig. Eind april kwam het bijna tot een confrontatie toen militairen van NECBAT zich met geweld een doorgang wilden verschaffen bij een Eritrese controlepost. Uiteindelijk blies de force commander de actie af, maar zag Eritrea zich wel geconfronteerd met een uitbrander van de Veiligheidsraad.
De voortgang in het vredesproces werd niet alleen bereikt door veelvuldig patrouilleren. Op alle niveaus vond ook regelmatig overleg plaats met de Eritrese en Ethiopische commandanten in de centrale sector. De besprekingen dienden onder meer om informatie te verkrijgen over de Eritrese en Ethiopische eenheden in het gebied, om te verifiëren of de binnen de MCC gemaakte afspraken bekend waren en om de partijen op de hoogte te houden van de activiteiten van NECBAT. Dit laatste bleek eens te meer noodzakelijk toen een patrouille van de B-compagnie op 7 april door Ethiopische militairen onder vuur werd genomen. Na overleg met de verantwoordelijke generaal kwamen soortgelijke incidenten niet meer voor.
De inzet van NECBAT kende één belangrijke cesuur, namelijk 18 april 2001, de dag waarop de TSZ door de force commander werd vastgesteld. Het accent lag voor die datum op het monitoren van militaire activiteiten van de Eritrese en Ethiopische strijdkrachten, zowel binnen als buiten de TSZ. In de periode van 12 februari tot 18 april werd tevens toegezien op de terugtrekking van de militaire eenheden van beide landen uit de TSZ. De exacte ligging van de TSZ bleef overigens politiek gezien een punt van discussie, in de praktijk accepteerden beide partijen de TSZ echter wel. Na 18 april had NECBAT zijn handen vol aan de terugkerende bestuurders, politiefunctionarissen en militie, vanaf 10 mei gevolgd door tienduizenden ontheemden die hun woningen weer opzochten.
In de maanden mei en juni was de aandacht van NECBAT vooral gericht op het Irob-gebied, nabij Senafe, waar een groot aantal Ethiopische eenheden verbleven. De regering van Eritrea weigerde de TSZ officieel te erkennen, mede omdat er enerzijds nog steeds Ethiopische troepen in het Irob-gebied verbleven, anderzijds omdat Eritrea grote aantallen militie in de TSZ wilde ontplooien. Een intensivering van de patrouillegang en de inrichting op 6 april van een pelotonslocatie door de B-compagnie in Monoxito zorgden voor de terugkeer van de rust in het gebied. De pelotonslocatie te Bada (sinds 14 januari) werd op 13 april overgedragen aan de Indiase reservecompagnie. NECBAT droeg op 11 juni 2001 de gebiedsverantwoordelijkheid over aan een Indiaas bataljon. De laatste militairen van NECBAT verlieten op 22 juni het operatiegebied.
INTENSIEVE PATROUILLEGANG ONDER EXTREME OMSTANDIGHEDEN
In 2003 en 2004 nam het Korps twee maal deel aan de stabilisatiemacht in Irak met een versterkt mariniersbataljon in de provincie Al-Muthanna. Al-Muthanna kent een woestijnklimaat met koude nachten en een dagtemperatuur die in het zomerseizoen op kan lopen tot wel 50-60 graden Celsius. Vrijwel alle neerslag valt in de winter. Dit maakte dat de mariniers onder bijzondere en extreme omstandigheden moesten opereren in Irak. Naast de wederopbouw en het opleiden van de Irakese politie en leger was de handhaving van de openbare orde de derde hoofdtaak van de bataljons. De mariniers patrouilleerden daarom dag en nacht, te voet en met terreinwagens. De contacten die tijdens deze patrouilles met de plaatselijke bevolking werden gelegd, bleken waardevol voor het verkrijgen van informatie. In een aantal gevallen leidde deze informatie tot de aanhouding van personen, verdacht van het beramen of uitvoeren van activiteiten gericht tegen de multinationale troepenmacht. Zo rolden de Nederlanders tezamen met de Irakese politie op 21 oktober in As Samawah een illegale wapenmarkt op.
De Veiligheidsraad nam op 3 april 1991 resolutie 687 aan, die stelde dat Irak zich in de toekomst diende te houden aan de internationale verdragen die de productie en het gebruik van nucleaire, chemische en biologische wapens verbieden. De raad eiste van Irak dat het, onder internationaal toezicht, zijn massavernietigingswapens, ballistische raketten met een bereik groter dan 150 kilometer en alle voor de productie van deze wapens benodigde grondstoffen en faciliteiten zou vernietigen.
Het internationale klimaat veranderde wezenlijk na de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten op 11 september 2001. President George W. Bush jr. stelde in zijn daaropvolgende state of the union dat hij Irak, Iran en Noord-Korea rekende tot de zogeheten “as van het kwaad”, oftewel landen die massavernietigingswapens bezaten en bereid waren die wapens in de handen van terroristen te spelen. De regering-Clinton had overigens al op een regime change in Irak gespeculeerd, de opmerkingen van Bush kwamen voor ingewijden dan ook niet uit de lucht vallen.
De Veiligheidsraad van de VN nam op 8 november 2002 resolutie 1441 aan en gaf Irak daarmee een laatste kans (dertig dagen) om openheid van zaken te geven over de wapenprogramma’s. Na het verstrijken van de termijn van dertig dagen waren, met uitzondering van Syrië, alle landen van de raad van mening dat Irak onvoldoende meewerkte. Er was echter verschil van mening over de consequenties die daaraan verbonden zouden moeten zijn. De VS en het VK deden nog een tevergeefse poging een extra resolutie door de Veiligheidsraad aangenomen te krijgen. De beide landen besloten daarop zonder extra mandaat van de Veiligheidsraad met nog enkele andere landen Irak binnen te vallen (operatie Iraqi Freedom). De coalitie startte op 20 maart 2003 de inleidende beschietingen, nog geen maand later viel op 14 april het laatste bolwerk van Saddam Hoessein: zijn geboorteplaats Tikrit.
De coalitie stuurde onder aanvoering van de VS zowel het Iraakse leger, de veiligheidsdiensten als een belangrijk deel van het Iraakse bestuur (leden van de aan Saddam Hoessein gelieerde Ba’ath-partij) naar huis. Hiermee hoopten zij schoon schip te maken en het land een nieuwe start te geven. Het gevolg was echter niet alleen een bestuurlijke chaos, maar ook algehele wetteloosheid die langzaam overging in georganiseerd verzet tegen de coalitietroepen en de Irakezen die de coalitie steunden. Anderzijds ontstonden na de val van het regime nieuwe groepen en partijen die de diversiteit van de Iraakse bevolking weerspiegelden.
De bezettende mogendheden (de VS en het VK) bestuurden Irak via de tijdelijke Coalition Provisional Authority (CPA). De CPA werd ondersteund door een multinationale stabilisatiemacht (SFIR). Resolutie 1483 van 22 mei 2003 was de basis voor de Nederlandse deelname aan SFIR. Het kabinet besloot op 11 april 2003 te onderzoeken in hoeverre deelname aan een stabilisatiemacht in Irak wenselijk en mogelijk was. De ministerraad ging op 6 mei akkoord met de inzet van een versterkt mariniersbataljon – bestaande uit een staf, drie infanteriecompagnieën en een verzorgingscompagnie – in de provincie Al-Muthanna in het Britse divisie vak. Het bataljon werd versterkt met een geniecompagnie, een helikopterdetachement, een National Support Element en een veldhospitaal.
De provincie Al-Muthanna bestaat geografisch gezien uit twee delen. Meer dan twee derde is woestijn, terwijl het noordelijke deel van de provincie in het stroomgebied van de Eufraat ligt. Hier liggen ook de voornaamste steden. Het inwoneraantal wordt geschat op 450.000 mensen, van wie er 130.000 in de provinciehoofdstad As Sama-wah wonen. Al-Muthanna kent een woestijnklimaat met koude nachten en een dagtemperatuur die in het zomerseizoen op kan lopen tot wel 50-60 graden Celsius. Vrijwel alle neerslag valt in de winter. Dit maakte dat de Nederlandse militairen onder bijzondere en extreme omstandigheden moesten opereren in Irak.
De hoofdmacht arriveerde vanaf 10 juli in vijf groepen, verspreid over een periode van twee weken, in Koeweit om te acclimatiseren.
Het Nederlandse bataljon, onder leiding van luitenant-kolonel Swijgman, nam op 1 augustus het commando over van de Amerikaanse voorgangers en vestigde zich op een drietal locaties in het toegewezen gebied. Het bataljonshoofdkwartier, de geniecompagnie, het NSE, het veldhospitaal en een infanteriecompagnie streken aanvankelijk neer op een spoorwegemplacement nabij As Samawah (Camp Smitty), in de tussentijd werd een nieuw kamp gebouwd. Een tweede infanteriecompagnie was gelegerd bij Ar Rumaythah, een dorp dertig kilometer ten noordwesten van As Samawah. De derde compagnie vestigde zich in de tweede week van augustus bij Al Khidr, gelegen ten oosten van As Samawah. Het helikopterdetachement (met drie Chinook-helikopters) en het contingentscommando namen respectievelijk hun intrek op een oude luchtmachtbasis nabij Tallil en op een Britse logistieke basis nabij Shaibah, in de buurt van Basra.
De veiligheidssituatie in Al-Muthanna was in vergelijking met de rest van Irak bij aanvang van de missie relatief rustig en stabiel. De meeste aanslagen richtten zich op de coalitietroepen in de zogeheten Sunni-driehoek in centraal Irak, ver van het Nederlandse gebied. Desondanks ervoeren de mariniers het tekort aan openbare voorzieningen, het florerende criminele circuit en de aanslagen op de multinationale troepenmacht in andere delen van Irak wel als bedreigend voor de stabiliteit in hun eigen verantwoordelijkheidsgebied. Het was enerzijds dus zaak de levering van water, elektriciteit en brandstof alsmede de telefoonverbindingen snel te herstellen, anderzijds was een spoedige wederopbouw van de politie- en veiligheidsorganisaties gewenst. Eén van de hoofdtaken van de mariniers was daarom gedurende twintig maanden het opleiden en trainen van functionarissen voor politie, leger en grensbewaking, alsmede van de bewaking van essentiële infrastructuur en een zelfverdedigingsmacht (Iraqi Civil Defense Corps: ICDC), de zogeheten security sector reform (SSR).
Naast de wederopbouw en het genoemde opleidingsprogramma was de handhaving van de openbare orde de derde hoofdtaak van het bataljon. Het bataljon patrouilleerde daartoe dag en nacht, te voet en met terreinwagens. De contacten die tijdens deze patrouilles met de plaatselijke bevolking werden gelegd, bleken waardevol voor het verkrijgen van informatie. In een aantal gevallen leidde deze informatie tot de aanhouding van personen, verdacht van het beramen of uitvoeren van activiteiten gericht tegen de multinationale troepenmacht. Zo rolden de Nederlanders tezamen met de Iraakse politie op 21 oktober in As Samawah een illegale wapenmarkt op. Er werden 25 wapens en 8 handgranaten in beslag genomen, terwijl de politie 85 personen arresteerde.
Het Nederlandse bataljon voerde in de eerste maanden in nauwe samenwerking met de CPA een aantal CIMIC-projecten uit die erop waren gericht het niveau van de openbare voorzieningen te verbeteren. Zo werden schoolgebouwen hersteld en de levering van elektriciteit en water verbeterd. Een belangrijke onrust veroorzakende factor was het tekort aan autobrandstof. Demonstraties gericht tegen de nijpende tekorten waren de eerste maanden bijna aan de orde van de dag. De mariniers hadden dan ook hun handen vol aan het escorteren van brandstofkonvooien die de tankstations moesten bevoorraden.
Met de komst van het regenseizoen nam de konvooiproblematiek een geheel andere wending. Dwars door het noordelijk deel van Al-Muthanna liepen een tweetal hoofd-bevoorradingsroutes van de multinationale troepenmacht, de Main Supply Routes Jackson en Tampa. De hevige regenval in combinatie met de toegenomen drukte op de genoemde wegen als gevolg van een vier maanden durende aflossing van Amerikaanse militairen in Irak, had nogal eens uitval van vrachtwagens tot gevolg. De defecte vrachtwagens werden belaagd door plunderaars, waarop telkens de Nederlandse Quick Reaction Force (QRF) moest uitrukken om te redden wat er te redden viel. In veel gevallen was het voertuig ter plaatse al door de Amerikanen vernietigd en achtergelaten. De toegesnelde QRF zag zich meerdere keren genoodzaakt een al te opdringerige menigte met waarschuwingsschoten op afstand te houden. Zo ook op 27 december 2003 toen een bedreigende situatie ontstond bij de berging van een container, afkomstig van een Amerikaans konvooi. Een groep Irakezen naderde vanuit het zijterrein de door de QRF beveiligde bergingslocatie, waarop sergeant-majoor der mariniers Erik O. tot tweemaal toe een waarschuwingsschot loste. De ricocherende kogel van het tweede schot trof waarschijnlijk een Iraakse man, die daarna overleed. De QRF-commandant werd op 30 december door de marechaussee in Irak aangehouden en overgebracht naar Nederland, waar hij voor nader onderzoek naar de toedracht in verzekering werd gesteld. In mei 2005 werd hij door het gerechtshof in Arnhem vrijgesproken van het overtreden van de geweldsinstructies voor Nederlandse militairen in Irak. De minister van Defensie meldde de Tweede Kamer naar aanleiding van het tumult in de media dat de geweldsinstructie voor de Nederlandse militairen in Irak toereikend was. In de daaropvolgende weken zijn door de Nederlandse mariniers ter ondersteuning van hun optreden nog enkele malen waarschuwingsschoten gelost.
De opbouw van de Iraakse veiligheidsorganisaties had grote prioriteit in de aanloop naar de soevereiniteitsoverdracht aan de Iraakse overgangsregering op 28 juni 2004. De detachementscommandant SFIR-2, luitenant-kolonel Oppelaar, vroeg Den Haag dan ook om extra personeel zodat het opleidings- en trainingstempo kon worden opgevoerd. Het betrof 15 militairen ten behoeve van de ICDC, die de al eerder genoemde commando’s moesten vervangen, personeel voor de bataljonsstaf van het ICDC (10 personen) en 6 militairen voor het Provincial Joint Coordination Center (PJCC) dat de inzet van de verschillende veiligheidsorganisaties in Al-Muthanna moest coördineren. Daarnaast vroeg de commandant in het totaal om 41 instructeurs die belast werden met het ondersteunen van de verschillende politieopleidingen ten behoeve van de Iraqi Police, Iraqi Highway Police en de Iraqi Border Police en de Iraakse politieacademie Az Zubayr in het zuidoosten van Irak. Op korte termijn lag de prioriteit bij het ICDC en het PJCC. De effectiviteit van de verschillende politieorganisaties werd verder vergroot door een provinciale politiecommissaris aan te stellen. Vanaf medio april 2004 werd deze geadviseerd door een hoofdofficier van de Koninklijke Marechaussee. Het streven was de politieorganisatie transparanter te maken voor de bevolking en de organisatie en het werk nadrukkelijker te structureren. Daarnaast nam Nederland de bouw van een provinciale politieschool voor zijn rekening. Uiteindelijk zou het detachement ongeveer 2.800 veiligheidsfunctionarissen opleiden.
DE KRACHT VAN EEN AMFIBISCH TRANSPORTSCHIP
Nadat een langdurige burgeroorlog in Liberia aan duizenden mensen het leven had gekost werd in 2003 door de strijdende partijen een vredesverdrag getekend. Ter naleving van dit verdrag werd een VN-vredesmacht samengesteld. Het kabinet besloot op 24 oktober 2003 om gedurende een periode van maximaal drie maanden het Landing Platform Dock (LPD), Hr.Ms. Rotterdam ter beschikking te stellen aan de missie, inclusief twee Lynx-helikopters, een hydrografisch team, een peloton van het Korps Mariniers, de Amphibious Beach Unit en een chirurgisch team. De Rotterdam vervoerde goederen, voertuigen en waar nodig troepen van Monrovia naar de kuststeden Buchanan, Harper en Greenville, en leverde desgevraagd drinkwater. Daarnaast beschikte het schip over beperkte chirurgische capaciteit voor de aanwezige VN-medewerkers en -militairen totdat die eigen medische voorzieningen hadden opgebouwd. Twee helikopters verzorgden het transport van gewonde civiele, politiële of militaire UNMIL-medewerkers van Monrovia naar het LPD en vice versa.
Liberia is het enige land in West-Afrika dat nimmer een koloniale status heeft gehad. Voor het grootste deel van de honderddertig jaar volgend op de stichting van de staat in 1847 werd het land bestuurd door de afstammelingen van naar Liberia geëmigreerde bevrijde Amerikaanse slaven. In 1980 kwam na een staatsgreep Samuel Doe aan de macht, wiens bewind een steeds wreder en autoritairder karakter kreeg. De oppositie tegen Doe nam toe. Talloze echte of vermeende staatsgrepen vormden hiervoor het bewijs.
In 1993 sloten de strijdende partijen in Liberia het verdrag van Cotonou dat met enige vertraging in 1997 resulteerde in de verkiezing van een nieuwe president. Wijdverbreide schending van de mensenrechten, intimidatie van de oppositie en het uitblijven van hervorming van het veiligheidsapparaat ondermijnden echter het proces van nationale verzoening, met als gevolg een hervatting van de burgeroorlog in 2000. Een belangrijke complicerende factor was het grensoverschrijdende karakter van de conflicten in Sierra Leone en Ivoorkust naar Liberia en vice versa.
De Veiligheidsraad ging op 1 augustus 2003 akkoord met de oprichting van een multinationale vredesmacht. Deze operatie heette ECOMIL en had als doel de veiligheidssituatie te stabiliseren en het terugtreden van Taylor als president mogelijk te maken. De strijdende partijen sloten op 18 augustus 2003 een vredesverdrag. De burgeroorlog had aan bijna 150.000 mensen het leven gekost.
De Veiligheidsraad besloot op 19 september 2003 op verzoek van de voormalige strijdende partijen tot oprichting van een vredesmacht, de United Nations Mission in Liberia (UNMIL). De stabilisatiemacht steunde de overgangsregering van Liberia en andere partijen bij de implementatie van het vredesakkoord, het toezicht op de handhaving van het staakt-het-vuren en de vestiging van het staatsgezag in het gehele land. UNMIL bood bescherming aan de Liberiaanse burgers en aan het stafpersoneel van de Verenigde Naties, en garandeerde bewegingsvrijheid voor de laatste. UNMIL hielp bij de humanitaire hulpverlening, de handhaving van de mensenrechten en de terugkeer van vluchtelingen en ontheemden. In militair opzicht had UNMIL een belangrijke taak met het oog op de ontwapening, demobilisatie en re-integratie van de verschillende strijdende partijen alsmede de hervorming van het veiligheidsapparaat.
Het kabinet besloot op 24 oktober 2003 om gedurende een periode van maximaal drie maanden het Landing Platform Dock (LPD), Hr.Ms. Rotterdam ter beschikking te stellen aan UNMIL, inclusief twee Lynx-helikopters, een hydrografisch team, een peloton van het Korps Mariniers, de Amphibious Beach Unit en een chirurgisch team. In totaal waren dit ongeveer 270 militairen.
De Rotterdam vervoerde goederen, voertuigen en waar nodig troepen van Monrovia naar de kuststeden Buchanan, Harper en Greenville, en leverde desgevraagd drinkwater. Daarnaast beschikte het schip over beperkte chirurgische capaciteit voor de aanwezige VN-medewerkers en -militairen totdat die eigen medische voorzieningen hadden opgebouwd. Twee helikopters verzorgden het transport van gewonde civiele, politiële of militaire UNMIL-medewerkers van Monrovia naar het LPD en vice versa.
EERSTE SF IN AFGHANISTAN
Het kabinet besloot op 25 februari 2005 in te gaan op een Amerikaans verzoek om special forces en vier Chinook-helikopters ter beschikking te stellen van operatie Enduring Freedom in Afghanistan. De kern van de taakgroep bestond uit leden van het Korps Commandotroepen aangevuld met een aantal special forces-ploegen van het Korps Mariniers. De taakgroep kreeg een eigen verantwoordelijkheidsgebied in het zuidoosten van Afghanistan en werd belast met het uitvoeren van verkenningen en het vergaren van inlichtingen. Ook konden zij voor gevechtsacties worden ingezet. Meerdere malen kwam de taakgroep in actie tegen vijandige elementen. Op 26 april 2006 verlieten de laatste militairen die binnen dit deel van operatie Enduring Freedom dienden Afghaanse bodem.
Het kabinet besloot op 25 februari 2005 in te gaan op een Amerikaans verzoek van november 2003 om special forces en vier CH-47 Chinook-helikopters (totaal 250 militairen) ter beschikking te stellen van operatie Enduring Freedom. De kern van de taakgroep bestond uit leden van het Korps Commandotroepen aangevuld met een aantal special forces-ploegen van het Korps Mariniers. De taakgroep kreeg een eigen verantwoordelijkheidsgebied in het zuidoosten van Afghanistan en werd belast met het uitvoeren van verkenningen en het vergaren van inlichtingen. Ook konden zij voor gevechtsacties worden ingezet. De eenheid was op 11 mei 2005 volledig inzetbaar.
De taakgroep opereerde ruim een jaar lang in het zuiden van de provincie Kandahar. De Nederlandse militairen moesten onder andere helpen voorkomen, dat restanten van terroristische organisaties als Al Qaida, de Taliban en Hezb-i-Islami van de krijgsheer Gulbuddin Hekmatyar zich zouden hergroeperen. Naast het vergaren van inlichtingen, werd de bevolking voorbereid op de komst van de ISAF troepenmacht, medio 2006. Voor het uitvoeren van kleinschalige wederopbouwprojecten kreeg de taakgroep financiële middelen van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Meerdere malen kwam de taakgroep in actie tegen vijandige elementen. Op 26 april 2006 verlieten de laatste militairen die binnen dit deel van operatie Enduring Freedom dienden Afghaanse bodem.
WEDEROPBOUW IN NOORD-AFGHANISTAN
De Verenigde Staten waren al in 2002 begonnen met het opzetten van Provincial Reconstruction Teams als onderdeel van operatie Enduring Freedom in Afghanistan. De PRTs hielden toezicht op lokale en regionale ontwikkelingen, zij steunden de centrale overheid bij de uitbreiding en bestendiging van haar gezag, adviseerden plaatselijke leiders en faciliteerden de samenwerking tussen de verschillende internationale en non-gouvernementele organisaties (NGOs). Daarnaast ondersteunden de PRTs de wederopbouwprojecten die de NGOs niet voor hun rekening konden of wilden nemen. Tussen 2005 en 2006 leverde de marine PRT-teams in Noord-Afghanistan, waarvan het beveiligingsgedeelte bestond uit mariniers.
De Verenigde Staten hadden in februari 2002 het initiatief genomen tot het opzetten van Provincial Reconstruction Teams als onderdeel van operatie Enduring Freedom. De PRTs hielden toezicht op lokale en regionale ontwikkelingen, zij steunden de centrale overheid bij de uitbreiding en bestendiging van haar gezag, adviseerden plaatselijke leiders en faciliteerden de samenwerking tussen de verschillende internationale en non-gouvernementele organisaties (NGOs). Daarnaast ondersteunden de PRTs de wederopbouwprojecten die de NGOs niet voor hun rekening konden of wilden nemen.
De Veiligheidsraad van de VN stemde op 13 oktober 2003 in met een uitbreiding van het ISAF-mandaat naar de rest van Afghanistan. De Duitse Bondsdag besloot twee dagen later het Amerikaanse PRT in de Noord-Afghaanse stad Kunduz over te nemen.
De Nederlandse regering informeerde begin maart 2004 de Tweede Kamer dat zij voornemens was een Nederlandse bijdrage aan een PRT te onderzoeken. Inzet van een PRT in Baghlan had hoge prioriteit bij de Afghaanse autoriteiten en de Verenigde Naties vanwege de strategische positie van de provincie. De provinciehoofdstad is Pol-e Khomri, tevens de vestigingsplaats van het PRT. De Nederlandse regering besloot op 28 juni 2004 tot inzet van een PRT in Baghlan voor de duur van een jaar. Hierna besloot de regering nog twee maal de deelname te verlengen, uiteindelijk tot 1 oktober 2006. De eenheid had in 2004 een omvang van 130 militairen en bestond uit een commandogroep, drie militaire observatie- en liaisonteams (MOLTs), een operatiecentrum, een force protection element (veertig militairen van de Koninklijke Landmacht) en een logistieke organisatie. In geval van nood kon het PRT rekenen op steun van een infanteriecompagnie uit Mazar-e Sharif. Nederland stelde op zijn beurt voor de duur van de verkiezingen in oktober 2004 een beveiligingsdetachement van veertig militairen ter beschikking aan het Duitse PRT in Kunduz.
Met het aantreden van het vierde Nederlandse PRT in september 2005, nam de Koninklijke Marine de leidende rol binnen de eenheid over (onder leiding van kolonel der mariniers Van Putten). Het force protection element werd nu gevormd door het Korps Mariniers en uitgebreid tot 51 man. Om bij te dragen aan de veiligheid en stabiliteit in de provincie voerde deze infanteriecomponent gezamenlijke patrouilles uit met de Afghaanse veiligheidsdiensten. Daarnaast bleef het PRT wapens en munitie van voormalige krijgsheren innemen. Hoewel de veiligheidsituatie over het algemeen stabiel bleef, nam het aantal incidenten in het tweede jaar toe. Vooral de dreiging van geïmproviseerde explosieven die langs de kant van de weg werden geplaatst (zogenaamde bermbommen), vormde in toenemende mate een probleem in heel Afghanistan. Op 21 oktober 2005 werd een voertuig uit een Nederlands konvooi zwaar beschadigd door een bermbom. Gelukkig vielen er geen gewonden. In februari 2006 nam de spanning in heel Afghanistan tijdelijk toe, als gevolg van de wereldwijde woede onder moslims over Deense cartoons, die voor hun religie als beledigend werden gezien. Ook voor de poort van de PRT-compound in Pol-e Khomri vond een opstootje plaats, waarbij een marinier lichtgewond raakte. Op 23 juni 2006 werd er een raket afgevuurd op een Nederlands konvooi. Hongarije nam het PRT in Pol-e Khomri op 1 oktober 2006 van Nederland over.
VERKIEZINGEN EN ZANDVLIEGEN
Op 3 juni 2005 besloot de Nederlandse regering de International Security Assistance Force (ISAF) in Afghanistan gedurende de verkiezingsperiode in september 2005 te versterken met een mariniersbataljon (750 militairen), dat sinds 1 april 2005 deel uitmaakte van de Strategic Reserve Forces (SRF) van de NAVO. De mariniers richtten hun basiskamp in op het vliegveld van Mazar-e Sharif. De uitgestrektheid van het operatiegebied (925 bij 250 kilometer) maakte dat zowel in Faisabad als in Maimana een infanteriecompagnie neerstreek. Het mariniersbataljon voerde in de periode voorafgaand aan de verkiezingen veel patrouilles uit in het gehele noordelijke ISAF-gebied. Met andere ISAF-eenheden in de regio werd intensief samengewerkt. Naast subversieve elementen, vormde ook de zandvlieg een bedreiging voor de mariniers. Bij 186 militairen werd een huidaandoening die zwerende bulten kon veroorzaken vastgesteld.
Op 3 juni 2005 besloot de Nederlandse regering de International Security Assistance Force (ISAF) in Afghanistan gedurende de verkiezingsperiode in september 2005 te versterken met een mariniersbataljon (750 militairen), dat sinds 1 april 2005 deel uitmaakte van de Strategic Reserve Forces (SRF) van de NAVO. De eenheid werd aangevuld met specialistische eenheden, zoals een veldhospitaal en een Chinook helikopter voor medische afvoer. Het Tweede Mariniersbataljon, onder bevel van luitenant-kolonel der mariniers Oppelaar, werd – vanwege de aanwezigheid van het Nederlandse PRT in Pol-e Khomri – op verzoek van de Nederlandse regering ingezet in het noorden van Afghanistan. Hierdoor kon één peloton van het bataljon ter versterking aan het PRT worden toegevoegd. De eerste groep van honderd militairen vertrok op 2 augustus uit Nederland. De ontplooiing was uniek, omdat een gehele bataljonstaakgroep voor het eerst door de lucht naar het operatiegebied werd getransporteerd. Deze operatie werd van 22 juli tot 20 augustus grotendeels uitgevoerd met gecharterde vliegtuigen, ondersteund door een Nederlandse C-130.
De mariniers richtten hun basiskamp in op het vliegveld van Mazar-e Sharif. De uitgestrektheid van het operatiegebied (925 bij 250 kilometer) maakte dat zowel in Faisabad als in Maimana (waar zich respectievelijk een Duits en een Brits PRT bevond) een infanteriecompagnie neerstreek. De andere twee compagnieën, de bataljonsstaf en ondersteunende elementen opereerden vanuit Mazar-e Sharif. Rond de verkiezingsdatum werden voor een periode van enkele dagen tot weken kleinere eenheden bij nog eens drie provinciehoofdsteden gestationeerd.
De Election Support Force (ESF), waar het Nederlandse bataljon toe behoorde, moest erop toezien dat er geen ongeregeldheden plaatsvonden voorafgaand, tijdens en na de verkiezingen. De Afghaanse politie en het Afghaanse leger bleven echter primair verantwoordelijk voor de veiligheid van de stemlocaties in het noorden. Het mariniersbataljon voerde in de periode voorafgaand aan de verkiezingen veel patrouilles uit in het gehele noordelijke ISAF-gebied. Met andere ISAF-eenheden in de regio, waaronder het Duitse, Noorse en uiteraard het Nederlandse PRT, werd intensief samengewerkt. Naast subversieve elementen, vormde ook de zandvlieg een bedreiging voor de mariniers. Bij 186 militairen werd cutane leishmaniasis vastgesteld, een huidaandoening die zwerende bulten kon veroorzaken.
De verkiezingen voor het parlement en de provinciale raden op 18 september 2005 verliepen voor Afghaanse begrippen rustig. Slechts in enkele gevallen moesten de mariniers bijspringen om de lokale veiligheidsdiensten te assisteren en verder concentreerden zij zich op het beveiligen van transporten van de ingevulde
stembiljetten. Na de succesvol verlopen verkiezingsronde werd het takenpakket van het bataljon aangepast, maar niet kleiner. Hoewel de overgrote meerderheid van bevolking ISAF goed gezind was, nam het aantal incidenten in deze periode toe. Zo liep een Britse patrouille bij Mazar-e Sharif in een hinderlaag, waarbij een dode en zes gewonden vielen. De Nederlandse en Britse PRTs werden intensief ondersteund, vaak door middel van patrouillegang en samenwerking met het Afghaanse leger. Daarnaast voerde het bataljon kleinschalige CIMIC-projecten uit, zoals steun aan een opknapbeurt van het stadion in het centrum van Mazar-e Sharif. Dit deed de eenheid om draagvlak voor de toegenomen aanwezigheid van ISAF te creëren en te behouden onder de bevolking. Nadat Pakistan op 8 oktober was getroffen door een grote aardbeving, werd uit het mariniersbataljon een medisch hulpdetachement samengesteld rond het veldhospitaal voor het verlenen van humanitaire hulp in en rond de Pakistaanse stad Bagh. De laatste militairen, het hulpdetachement uitgezonderd, keerden op 9 november 2005 terug in Nederland.
MEDISCHE HULP MET BEHULP VAN MUILDIEREN
Op 8 oktober 2005 trof een aardbeving van 7.6 op de schaal van Richter het grensgebied van India en Pakistan, met als epicentrum het noordwesten van Pakistan. De Nederlandse bijdrage aan de hulpoperatie van de NAVO bestond uit het Field Dressing Station van het Tweede Mariniersbataljon en het 2de peloton van de 23 INFCIE als force protection. Deze eenheden waren ten tijde van de aardbeving in Mazar-e Sharif in Noord-Afghanistan, waar de mariniers de toenmalige landelijke verkiezingen ondersteunden. Met behulp van paard- en muildiercolonnes en helikopters konden mobiele medische teams verafgelegen gebieden bereiken.
Op 8 oktober 2005 trof een aardbeving van 7.6 op de schaal van Richter het grensgebied van India en Pakistan, met als epicentrum het noordwesten van Pakistan. Decennialang was er geen natuurramp geweest die zoveel levens eiste; 70.000 mensen kwamen om. De catastrofe confronteerde de Pakistaanse autoriteiten tevens met ruim 75.000 gewonden en 3,5 miljoen daklozen in een lastig toegankelijk gebied. In de getroffen regio was de infrastructuur ernstig beschadigd en de reguliere gezondheidszorg vrijwel volledig ingestort. Grote aantallen mensen hadden medische zorg nodig terwijl de winter voor de deur stond. Op 10 oktober deed Pakistan een verzoek bij de NAVO om humanitaire hulpverlening.
Op 18 oktober begon de NAVO een hulpoperatie, de eerste NAVO-missie op Pakistaans grondgebied ooit. Het doel was de Pakistaanse autoriteiten in staat te stellen de wederopbouw te beginnen en de getroffen bevolking de winter door te helpen. De duur van de missie bedroeg drie maanden.
De Nederlandse bijdrage bestond uit het Field Dressing Station van het Tweede Mariniersbataljon en het 2de peloton van de 23e Infanteriecompagnie als force protection. Deze eenheden waren ten tijde van de aardbeving in Mazar-e Sharif in Noord-Afghanistan, waar de mariniers in de rol van Strategic Reserve Force (SRF) van de International Security Assistance Force (ISAF) de toenmalige landelijke verkiezingen ondersteunden. Door de omvang van de ramp in Pakistan, de urgentie van de nood en de relatieve nabijheid van het bataljon, werd besloten het veldhospitaal van de mariniers in te zetten om de hulp in het aardbevingsgebied op gang te brengen. Uiteindelijk was de eenheid op 8 november 2005 operationeel.
Het noodhospitaaldetachement introduceerde tevens het concept van mobiele medische teams. Onder druk van de verslechterende weersomstandigheden, zoals sneeuwval, en het verminderde aantal uren daglicht, creëerde het kleine eenheden die in staat waren de afgelegen dorpen zelfstandig van zorg te voorzien.
Deze mobiele medische teams ondersteunden onder andere een vaccinatieprogramma en transporteerden hulpgoederen naar verafgelegen gebieden. Een team bestond uit een arts, twee hospikken, twee verpleegkundigen, twee tolken en force protection, en beschikte over drie terreinwagens. Om de meest afgelegen gebieden te kunnen bereiken, maakte het soms gebruik van paard- en muildiercolonnes. Deze methode was in Afghanistan al opgezet door het SRF-bataljon. Per dag gingen twee teams de poort uit. Daarmee verdriedubbelde het aantal te behandelen patiënten. De inzet van een Luxemburgse traumahelikopter maakte het voor het bovendien mogelijk een luchtmobiel team in te zetten, en zo de reikwijdte nog verder te vergroten. Op 26 november werden het Field Dressing Station en het peloton mariniers vanuit Nederland afgelost.
AMFIBISCHE NOODHULP ALS TUSSENSTOP
Suriname werd in de eerste week van mei 2006 geteisterd door zware regenval. Dit leidde tot een stijging van het waterpeil in diverse rivieren, met grote overstromingen tot gevolg. Zeventig dorpen kwamen voor het grootste deel onder water te staan, waardoor duizenden mensen hun huis verloren. Hr. Ms. Rotterdam was op weg naar een oefening in de West en werd ingezet voor de VN-huloperatie. Met behulp van vijf helikopters werden hulpgoederen gebracht. De distributiepunten werden bemand door een helikoptertechnicus, mariniers en een extra helikopterbemanning. De helikopters transporteerden gedurende negen dagen circa 25 ton aan noodhulpgoederen. Toen het waterpeil van de rivieren weer was gezakt, werden de helikopters teruggetrokken en kon de Rotterdam de oefening hervatten.
Suriname werd in de eerste week van mei 2006 geteisterd door zware regenval. Dit leidde tot een stijging van het waterpeil in diverse rivieren, met grote overstromingen tot gevolg. Zeventig dorpen kwamen voor het grootste deel onder water te staan. Naar schatting 20.000 tot 25.000 inwoners verloren hun huis. De Surinaamse autoriteiten begonnen daarop in samenwerking met het United Nations Disaster Assessment and Coordination Team (UNDAC) een hulpoperatie. Deze kreeg de naam Falah Watra (Falawatra), vernoemd naar een van de rivieren in het getroffen gebied.
De Surinaamse president Ronald Venetiaan vroeg Nederland op 9 mei 2006 via de ambassade in Paramaribo om hulp. Er was op dat moment een amfibische taakgroep van de Koninklijke Marine onderweg naar Caribische wateren om deel te nemen aan de internationale oefening Joint Caribbean Lion. Toen de noodsituatie in Suriname bekend werd, werkte deze taakgroep snel enkele inzetopties uit en legde deze via het Commando Zeestrijdkrachten voor aan de Defensiestaf. Op 15 mei 2006 kreeg het amfibisch transportschip Hr.Ms. Rotterdam, dat onderdeel was van de taakgroep, vervolgens opdracht koers te zetten naar Suriname. De rest van de taakgroep voer door naar de Nederlandse Antillen. In de ochtend van 18 mei bereikte de Rotterdam zijn bestemming voor de Surinaamse kust, met de opdracht zijn helikopters beschikbaar te stellen ter ondersteuning van de Surinaamse autoriteiten voor het inventariseren en organiseren van noodhulp.
Nederland zette vier Lynx-helikopters in. Later kwam hier nog een Belgische Alouette bij, die op de Rotterdam was geplaatst omdat België ook aan de oefening Joint Caribbean Lion deelnam. De helikopters startten hun eerste vluchten op 18 mei, zowel vanaf de Rotterdam als vanaf het vliegveld Zanderij, veertig kilometer ten zuiden van Paramaribo. Van hieruit vlogen de toestellen naar Stoelmanseiland en Langetabbetje, waar zich de distributiepunten bevonden waar de noodhulppakketten met voedsel, drinkwater en andere noodzakelijke goederen werden samengesteld en ingeladen. Vervolgens vlogen de toestellen verder naar de overstroomde gebieden. De distributiepunten werden bemand door een helikoptertechnicus, mariniers en een extra helikopterbemanning.
Minister van Defensie Henk Kamp stelde in deze periode 30 ton aan hulpgoederen ter beschikking, bestaande uit dekens, stretchers, dekzeilen en hangmatten met muskietennetten. De helikopters transporteerden gedurende negen dagen circa 25 ton aan noodhulpgoederen. Toen het waterpeil van de rivieren weer was gezakt, werden de helikopters op 25 mei 2006 teruggetrokken en kon de Rotterdam de oefening Joint Caribbean Lion hervatten.
ADDER IN URUZGAN
Ver voor het actief worden van de reguliere Task Force Uruzgan (TFU) waren mariniers al actief in die provincie samen met teams van het KCT als onderdeel van Task Group Viper. De taakgroep was als verkenningselement onderdeel van de nationale Deployment Task Force (DTF), een speciaal contingent dat het ontplooien in Uruzgan als opdracht had. In 2006 en 2007 maakten mariniers deel uit van de SF-taakgroep. De mariniers en commando’s van Viper hadden tot eind 2007 veel gevechtscontacten.
2008 – ISAF – OMLT Afghanistan
Ver voor het actief worden van de reguliere Task Force Uruzgan (TFU) waren mariniers al actief in die provincie samen met teams van het KCT als onderdeel van Task Group Viper. De taakgroep was als verkenningselement onderdeel van de nationale Deployment Task Force (DTF), een speciaal contingent dat het ontplooien in Uruzgan als opdracht had. De DTF bouwde de kampen, bracht de benodigde spullen er naartoe, en zette de commando’s in om alvast de eerste gebiedsverkenningen uit te voeren. Dit in samenwerking met Amerikaanse en Australische Special Forces.
Uruzgan was oorlogsgebied. Het optreden van de International Security Assistance Force (ISAF) om de Afghaanse regering te helpen de provincie te pacificeren, stuitte op weerstand. Het gewapende conflict tussen de coalitietroepen en antiregeringsgroeperingen was ook nog eens op complexe wijze verweven met een tribale oorlog en met oude vetes over schaarse landbouwgronden en water. De Special Forces Task Group Viper van circa 35 operators had de rol van vijand verstorende verkenningseenheid. Vanaf eind 2006 waren in de eenheid ook ploegen mariniers opgenomen.
Viper bewoog zich aan de randen van de door de TFU gedomineerde gebieden rond de steden Tarin Kowt en Deh Rawod, invloedssferen die in coalitiejargon Afghan Development Zones werden genoemd. Bij een aanval van de opstandelingen op het district Chora in het voorjaar van 2007 speelden de mariniers en commando’s van Viper een cruciale rol. Zij leverden in de “Slag om Chora” een belangrijk aandeel in de Nederlandse tactische overwinning met een aanval op de vijandelijke flank bij de zogenoemde Baluchi-pas. De mariniers en commando’s van Viper hadden tot eind 2007 veel gevechtscontacten.
VIKINGEN IN AFRIKA
De ministerraad besloot op 29 februari 2008 een verkenningseenheid van zestig mariniers naar het oosten van Tsjaad te sturen, die moest dienen als de “ogen en oren” van het Ierse bataljon waar ze onder vielen. Naast de missies van de VN en de Afrikaanse unie in Darfur zette de Europese Unie een operatie op die tot doel had bescherming te bieden aan de honderdduizenden vluchtelingen en ontheemden uit de regio. Ze mengden zich niet in het conflict tussen de rebellenbewegingen en de regering van Tsjaad. Het eerste mariniersbataljon leverde twee keer een verkenningspeloton. Het peloton werd versterkt met een ondersteuningsploeg die beschikte over antitankwapens en 60 mm mortieren, een medisch team en een onderhoudsploeg. Verder werd de pelotonsstaf uitgebreid. Aangezien gevraagd was om een gemotoriseerde verkenningseenheid, werd de BV S10 “Viking”, een licht gepantserd amfibisch rupsvoertuig, gekozen als primair transportmiddel. Dat bleek achteraf een gouden greep. De Viking bleek bijzonder geschikt voor het tijdens het zomerseizoen door hevige regenval geteisterde zuiden van Tsjaad. Het Nederlands detachement keerde medio maart 2009 terug naar Nederland.
2008 – Tsjaad
In 1960 werd Tsjaad, met in 2007 ongeveer 10 miljoen inwoners, onafhankelijk van Frankrijk. Sindsdien kenmerkte het land zich door politieke instabiliteit voortkomend uit interne regionale en etnische tegenstellingen. Een constante factor was de tegenstelling tussen de Arabische, van veeteelt levende, moslimbevolking in het arme, woestijnachtige noorden en de christelijke-animistische landbouwers in het relatief welvarende zuiden. In 1990 kwam president Idriss Deby na een staatsgreep aan de macht. Deby trachtte rust te brengen door vrede te sluiten met een aantal rebellengroeperingen. De rebellen waren bereid hun bewegingen te ontbinden in ruil voor politieke participatie en integratie in het nationale leger. In oktober 1997 namen zij echter de wapens weer op uit onvrede over het niet nakomen van de afspraken door de Tsjadische regering. Tien jaar later, op 25 oktober 2007, sloten deze regering (nog steeds onder Deby) en de vier belangrijkste rebellenbewegingen onder auspiciën van de Libische president Moammar Khadaffi een nieuwe vrede, het Akkoord van Sirte. Desondanks laaide de strijd een maand later weer op, wat culmineerde in de opmars van de rebellen naar de Tsjadische hoofdstad N’djamena eind januari 2008. Het regeringsleger weerstond de aanval en na een week trokken de rebellen zich terug naar hun uitval gebieden in het oosten van het land.
Naast de missies van de VN en de Afrikaanse unie in Darfur zette de Europese Unie een operatie op die tot doel had bescherming te bieden aan de honderdduizenden vluchtelingen en ontheemden uit de regio. Ze mengden zich niet in het conflict tussen de rebellenbewegingen en de regering van Tsjaad. Ook Nederland leverde daaraan een bijdrage. De ministerraad besloot op 29 februari 2008 een verkenningseenheid van zestig mariniers naar het oosten van Tsjaad te sturen, die moest dienen als de “ogen en oren” van het Ierse bataljon waar ze onder vielen.
Eind januari ontving het Eerste Mariniersbataljon, dat op dat moment op oefening was in Noorwegen, een formerings- en gereedstellingsopdracht. Hierin stond onder meer dat het verkenningspeloton van het bataljon de kern van het detachement zou gaan vormen. Het peloton werd vervolgens versterkt met een ondersteuningsploeg die beschikte over antitankwapens en 60 mm mortieren, een medisch team en een onderhoudsploeg. Verder werd de pelotonsstaf uitgebreid. Aangezien gevraagd was om een gemotoriseerde verkenningseenheid, werd de BV S10 “Viking”, een licht gepantserd amfibisch rupsvoertuig, gekozen als primair transportmiddel. Dat bleek achteraf een gouden greep. De Viking bleek bijzonder geschikt voor het tijdens het zomerseizoen door hevige regenval geteisterde zuiden van Tsjaad.
Het verkenningspeloton loste in Goz Beida een eenheid van de Ierse Army Ranger Wing af, die al sinds eind februari 2008 in het land actief was. Het Nederlandse peloton mocht zich, zolang er geen helikopter voor medische evacuatie beschikbaar was, maar een uur buiten de poort begeven. Dat betekende een forse beperking voor het optreden van de mariniers. Er moest van een in Abéché gestationeerde Franse helikopter van het type SA330 Puma gebruik worden gemaakt. Deze helikopter was op afroepbasis beschikbaar ter ondersteuning van operaties in de omgeving van Goz Beida. De inhuur van Moldavische helikopters door Ierland moest, in afwachting van vier Russische MI8 helikopters, enig soelaas te bieden. Deze helikopters voldeden echter niet aan de gestelde veiligheidseisen, terwijl er onvoldoende medisch personeel beschikbaar was om de heli’s te bemannen. Een Nederlands medisch team van twee personen zorgde er evenwel samen met een Frans en een Oostenrijks team voor dat de helikopter daadwerkelijk vierentwintig uur per dag konden worden ingezet. Het Nederlandse medisch team arriveerde begin september 2008 in Tsjaad. Het werd in het gehele operatiegebied van EUFOR, dus ook in de Centraal Afrikaanse Republiek, ingezet. De vier Russische helikopters kwamen pas medio januari 2009 aan. Zij konden echter geen medische evacuaties uitvoeren omdat zij geen nachtvluchten konden maken en onvoldoende communicatieapparatuur hadden.
De mariniers ondervonden al snel dat vluchtelingen, zoals van te voren was voorzien, met name tegen banditisme en criminaliteit moesten worden beschermd. De rebellen lieten slechts eenmaal nadrukkelijk van zich horen. Enkele honderden bedreigden op 14 juni enkele naast elkaar gelegen kampementen van non-governmental organizations in Goz Beida en het vluchtelingenkamp Djabal van de United Nations High Commission for Refugees (UNHCR). Zij stonden op het punt te gaan plunderen, toen personeel van UNICEF de Ierse bataljonsstaf alarmeerde. Het verkenningspeloton werd vervolgens als snelle reactiemacht ingezet. Er dreigde een patstelling te ontstaan. Toen de mariniers lieten blijken niet te willen wijken, kozen de rebellen eieren voor hun geld. De leider van de rebellen maakte voor het ontstaan van deze dreigende situatie zijn excuses bij de Nederlandse pelotonscommandant. Hij gaf aan dat de rebellen niet uit waren op een confrontatie met EUFOR en overhandigde de pelotonscommandant bovendien de sleutels van enkele buitgemaakte voertuigen. Ongeveer 235 medewerkers van hulporganisaties werden uit voorzorg tijdelijk naar Camp Ciara geëvacueerd. Het Nederlands detachement keerde medio maart 2009 terug naar Nederland.
FIETS- EN EZELPATROUILLES IN URUZGAN
De Nederlandse regering besloot op 13 januari 2006 tot deelname aan een missie in de Afghaanse provincie Uruzgan. Op de hoofdlocatie bij Tarin Kowt werd de Reconstruction Task Force (RTF) gelegerd. Vanwege de aanzienlijke Australische bijdrage kreeg de taakgroep, die verder onder andere bestond uit een PRT en een battlegroup (BG), dan ook formeel de naam 1 NLD/AUS Taskforce Uruzgan (TFU). De TFU had de opdracht een veilige omgeving in Uruzgan te creëren, zodat openbaar bestuur en wederopbouw mogelijk konden worden.
Mariniers namen deel aan deze missie als Operational Mentoring and Liaison Team (OMLT) voor het opleiden en begeleiden van Afghaanse militairen en vanaf 2009 maakte het Korps Mariniers met staffunctionarissen en een marinierscompagnie deel uit van de BG. Deze versterkte infanteriecompagnieën opereerden vanaf Kamp Holland en patrouilleerden vanaf hun combat outpost. Dagelijks werden zowel bij dag als bij nacht meerdere patrouilles uitgevoerd: te voet, met ezels, met fietsen en met Vikings. Op 17 april 2010 reed een Viking op een IED, waarbij twee dodelijke slachtoffers vielen, de eerste mariniers die sneuvelden als gevolg van gevechtsomstandigheden sinds de inzet in Nieuw-Guinea. Naast deelname aan de OMLTs, de BG en de staf TFU maakten leverde het Korps Mariniers vanaf april 2009 een bijdrage aan de missie in Uruzgan met special forces. Taskforce 55 (TF-55) had de grootte van een compagnie en bestond uit een staf, teams van het Korps en van het KCT en met ondersteunende elementen.
2010 – ISAF – Ondersteuning PRT Afghanistan
Sinds medio 2005 voerde Nederland intensief overleg met een aantal NAVO-bondgenoten en de Afghaanse regering over de mogelijke deelname aan de ISAF-missie in Zuid-Afghanistan. Het streven was om op termijn de NAVO in heel Afghanistan als stabilisatiemacht op te laten treden en zo wederopbouw van het land mogelijk te maken. De veiligheidssituatie in de zuidelijke regio was veel slechter dan het gebied waar NAVO-eenheden tot dan toe waren ontplooid. De Nederlandse regering besloot op 13 januari 2006 tot deelname aan een missie in de provincie Uruzgan.
De hoofdlocatie bij Tarin Kowt werd Kamp Holland gedoopt. Hier werden ruim elfhonderd Nederlandse militairen en zevenhonderd Australische militairen van de Reconstruction Task Force (RTF) gelegerd. Vanwege de aanzienlijke Australische bijdrage kreeg de taakgroep, die verder onder andere bestond uit een PRT en een battlegroup (BG), dan ook formeel de naam 1 NLD/AUS Taskforce Uruzgan (TFU). Bij Deh Rawood in het zuidwesten van de provincie lag de tweede Nederlandse basis, genaamd Camp Hadrian, waar uiteindelijk circa 370 Nederlandse militairen neerstreken.
Het landschap is overwegend bergachtig, maar de provincie heeft relatief vlakke gebieden in het zuiden, in de omgeving van Tarin Kowt. De belangrijkste rivieren zijn de Helmand, de Teri en de Dorafshan. Alle wegen in de provincie zijn onverhard. De bevolking van Uruzgan wordt geschat op 290.000 inwoners. Uruzgan ligt geïsoleerd en is een achtergebleven gebied. De samenleving is er zeer conservatief en traditioneel. De Pashtun zijn de grootste etnische groep in de provincie. Zij onderscheiden zich door een eigen taal en een stammensamenleving. Naast de islamitische wetten houden de Pasthun er een eigen stelsel van ongeschreven regels op na, het zogenoemde Pashtunwali. De macht in Uruzgan is in handen van slechts een klein deel van de verschillende Pashtunstammen.
De TFU had de opdracht een veilige omgeving in Uruzgan te creëren, zodat een functionerend openbaar bestuur en wederopbouw mogelijk konden worden. De Nederlanders hielpen daartoe de Afghaanse autoriteiten met het vestigen van nieuwe gezagsstructuren. De harde kern van de TFU bestond uit een versterkt infanteriebataljon (de battlegroup). Met het oog op de constante dreiging van deze geïmproviseerde explosieven werd personeel van de geniecompagnie van de TFU aan patrouilles toegevoegd. De taakgroep van ruim 1.200 militairen was formeel opgebouwd rond het PRT.
De Nederlandse militairen hielpen de Afghaanse veiligheidsdiensten bij het handhaven van de openbare orde en het bevechten van de OMF, tenminste zo was de intentie. Al snel bleken zowel leger als politie in kwantiteit en kwaliteit ernstig tekort te schieten. Een groot deel van de politieagenten was slecht voorbereid op de gestelde taak en gevoelig voor corruptie. De kwaliteit van de Afghaanse militairen was, vooral dankzij de inspanningen van de Verenigde Staten, beter. Dit liet onverlet dat er in het zuiden van Afghanistan aanvankelijk enorme tekorten waren. Elke Afghaanse eenheid werd gecoacht door een Operational Mentoring and Liaison Team (OMLT). In november 2006 stelde ook Nederland een OMLT van twaalf personen beschikbaar om het toen in Uruzgan aanwezige Afghaanse bataljon te begeleiden. Ieder lid van het OMLT werd gekoppeld aan een sleutelfunctionaris in het bataljon. Zij gingen met de eenheid te velde, maar adviseerden ook tijdens de trainingsfase van de operationele cyclus. De komst van nagenoeg een complete ANA-brigade maakte dat de Nederlandse OMLT-organisatie in 2007 uitgroeide tot 65 personen onder leiding van een kolonel. Verschillende OMLT-teams werden gevuld door mariniers. Voor hun inzet ontvingen in 2010 twee mariniers het Bronzen Kruis en drie mariniers het Kruis van Verdienste.
Vanaf 2009 maakte het Korps Mariniers met staffunctionarissen en een marinierscompagnie deel uit van de BG. Deze versterkte infanteriecompagnieën opereerden vanaf Kamp Holland en hadden het gebied rond en ten noorden van Tarin Kowt (West-Dorafshan) als operatiegebied, waar ze werkten vanaf de Combat Outpost (COP) Tabar. Vanaf “de COP” werden dagelijks meerdere patrouilles te voet uitgevoerd, zowel bij dag als bij nacht, en meestal samen met Afghaanse militairen. Ook werkten de mariniers met ezels als lastdieren en voerden ze verschillende fietspatrouilles uit om zo een beter contact te kunnen hebben met de bevolking door op plaatsen te komen die voor voertuigen niet toegankelijk waren. Grotere verplaatsingen werden uitgevoerd met het rupsvoertuig BVS10 “Viking”, dat zich zeker in de nattere periodes uitstekend bewees. De mariniers wisten hun operatiegebied goed in kaart te brengen en hadden veel contact met de lokale bevolking, waarvoor samen met het PRT diverse projecten werden georganiseerd. Ook hebben de mariniers meerdere politieposten opgericht en laten bemannen door de Afghaanse politie in het gebied, waar eerder nog geen Afghaanse politie of militaire aanwezigheid was.
Op 17 april 2010 reed een Viking op een IED, waarbij twee dodelijke slachtoffers vielen (korporaal Houweling en marinier Harders). Deze twee mariniers waren de eerste mariniers die sneuvelden als gevolg van gevechtsomstandigheden sinds de inzet in Nieuw-Guinea.
Naast deelname aan de OMLTs, de BG en de staf TFU maakten leverde het Korps Mariniers vanaf april 2009 een bijdrage aan de missie in Uruzgan met special forces. Taskforce 55 (TF-55) had de grootte van een compagnie en bestond uit een staf, teams van het Korps en van het KCT en met ondersteunende elementen. De taken bestonden uit het uitvoeren van verkenningen, het verzamelen van inlichtingen, het ontwrichten van activiteiten van opstandelingen, het opsporen van opstandelingen die aanslagen voorbereidden en het opleiden, mentoren en trainen van een Afghaanse partnereenheid. De eenheid was op de basis in Tarin Kowt gehuisvest, maar was geen onderdeel van de TFU. Ze voerde operaties uit in heel Zuid-Afghanistan. De marinierscompagnie van de BG heeft meerdere malen ondersteuning geleverd aan missies van TF-55. In september 2009 sneuvelde korporaal Van de Rijdt (KCT) bij een operatie van TF-55. Twee onderofficieren van het Korps en drie van het KCT evacueerden hem onder zwaar vijandelijk vuur vanuit een benarde positie en werden hiervoor in 2013 onderscheiden met het Bronzen Kruis.
Het personeel van de TFU keerde in augustus 2010 terug naar Nederland.
HULP BIJ AARDBEVING IN HAÏTI
Op 12 januari 2010 trof een aardbeving, met een kracht van 7 op de schaal van Richter, Haïti. Het epicentrum van de beving lag vijftien kilometer ten zuidwesten van de hoofdstad Port-au-Prince. Het gevolg was complete chaos. Hr.Ms. Pelikaan, het ondersteuningsvaartuig dat permanent in het Caribisch gebied aanwezig was, trof de noodzakelijke voorbereidingen en vertrok naar het getroffen gebied. Aan boord zaten onder meer de 45 mariniers van 32 Infanteriecompagnie van het Korps Mariniers en de bootgroep Aruba . De mariniers brachten hulpgoederen, ondersteunden met het zoeken naar slachtoffers, bevoorraden weeshuizen en transporteerden kinderen die voor adoptie naar Nederland zouden gaan. De Nederlandse troepen verlieten Haïti op 28 januari.
2010 – Haiti
Op 12 januari 2010 trof een aardbeving, met een kracht van 7 op de schaal van Richter, Haïti. Het epicentrum van de beving lag vijftien kilometer ten zuidwesten van de hoofdstad Port-au-Prince. Het gevolg was complete chaos. Duizenden mensen kwamen tijdens de beving en de naschokken om het leven. In totaal waren rond de drie miljoen mensen slachtoffer van de aardbeving. De internationale gemeenschap schoot te hulp, zo ook Nederland. In totaal waren rond de drie miljoen mensen slachtoffer van de aardbeving. Vanuit de hele wereld werden reddingswerkers gestuurd. Het kleine vliegveld van Port-au-Prince kon deze massale toestroom echter niet verwerken. Tal van hulpvluchten konden geen doorgang vinden. Daardoor kwam de hulpverlening moeizaam op gang.
Het Commandement der Zeemacht in het Caribisch Gebied (CZMCARIB) hield al rekening met een noodhulpoperatie vanaf het moment dat het nieuws van de aardbeving in Haïti bekend werd. Hr.Ms. Pelikaan, het ondersteuningsvaartuig dat permanent in het Caribisch gebied aanwezig was, trof de noodzakelijke voorbereidingen en vertrok naar het getroffen gebied. Aan boord zaten naast de vaste 15 bemanningsleden ook nog 45 mariniers van 32 Infanteriecompagnie van het Korps Mariniers, de bootgroep Aruba – een gedeelte van het ondersteuningspeloton bestaande uit 14 man – 6 militairen van de Arubaanse Militie en 2 marechaussees.
Toen het schip in de gelegenheid was om af te meren gingen de mariniers van boord om met de ondersteunende taken te beginnen. De meegenomen hulpgoederen brachten de mariniers onder andere naar het verzamelpunt van het World Food Program van de Verenigde Naties. De tweede dag van de operatie ondersteunden de mariniers bij bergingstaken en de zoektocht naar slachtoffers. Het uitdelen van levensmiddelen ging ook door. Zo bevoorraadden zij een drietal weeshuizen en onderzocht de marinearts de kinderen van tehuizen. Woensdag 20 januari stond er voor de mariniers een nieuwe uitdaging te wachten, namelijk babysitten. De kinderen die voor adoptie naar Nederland zouden komen, konden door de omstandigheden eerder naar hun adoptieouders. De mariniers brachten hen naar het vliegveld van Port-au-Prince, waarna de kinderen, met een tussenstop op Curaçao, naar Nederland vlogen. In het weekend dat volgde brachten de mariniers hulpgoederen naar een aantal zieken- en weeshuizen. Rond dezelfde tijd deelden de mariniers ook zogenaamde shelterboxen aan de bevolking uit. In deze kratten bevonden zich primaire overlevingsmiddelen voor ongeveer tien personen. In elke krat zat onder andere een tent, een isolerend grondzeil, thermische dekens, een fornuis, kookspullen, gereedschap, muggennetten, watercontainers en waterzuiveringstabletten. Toen eenmaal alle hulpgoederen waren uitgedeeld werd de voornaamste taak van de mariniers het begeleiden en ondersteunen van de aanwezige hulporganisaties bij het uitreiken van hulpgoederen op het eiland. De Nederlandse troepen verlieten Haïti op 28 januari.
KUNDUZ
Nederlandse politiemensen en militairen trainden vanaf juni 2011 tot en met juli 2013 de civiele politie in Noord-Afghanistan. Met deze politietrainingsmissie leverde Nederland een bijdrage aan de opleiding en training van de civiele politie (Afghan Uniformed Police, AUP) en de versterking van de justitiële keten inclusief de justitiële instellingen in Afghanistan.
De Nederlandse militairen werkten in de provincie Kunduz, in de hoofdstad Kabul en in Mazar-e-Sharif. De politietrainingsmissie concentreerde zich op verschillende locaties. In Kunduz ging het om 225 civiele en militaire opleiders en trainers, én vijf justitiële experts. Duitse eenheden in het gebied zorgden voor hun bescherming. Voor de medische, logistieke en stafondersteuning van de politietrainers stonden 125 Nederlandse militairen ter beschikking. Gezamenlijk vormden zij de Politie Trainingsgroep, de PTG.
De PTGs 3 en 5 werden gevormd door eenheden van het Korps Mariniers. PTG-3 (april – oktober 2012) stond onder leiding van kolonel der mariniers De Jong, PTG-5 (mei – juli 2013) was de laatste PTG en stond onder leiding van kolonel der mariniers Brinkman.
2013 – PTG Kunduz
ANTI-PIRATERIJ
Vanaf 2008 heeft de Unit Interventie Mariniers (UIM) al beveiligingsteams aan boord van Nederlandse schepen. In de tweede helft van 2011 schakelde de zeetransportsector tientallen keren de hulp in van een zogeheten Vessel Protection Detachment (VDP’s). Dit zelfstandige team opereert aan boord van transportschepen en bestaat uit zwaarbewapende mariniers. Naast de VPD’s leverde Nederland in 2012 ook een zogenoemd Autonomous Vessel Protection Detachment (AVPD). Dit zelfstandige team beschermde humanitaire voedseltransporten van het Wereldvoedselprogramma tegen piraterij en bestond eveneens uit zwaarbewapende mariniers. Het AVPD voer onder de vlag van de antipiraterijmissie Atalanta van de Europese Unie. Een overzicht van de inzet staat
hier. Naast beschermen van schepen, worden fregatten van de Koninklijke Marine voorzien van teams die actief op zoek gaan naar piraten. Dit zogenoemde Enhanced Boarding Element van het Korps Mariniers is gespecialiseerd in het enteren van verdachte schepen.
Anti-piraterij